Notitieboek van licht en lucht


'We kunnen niet genoeg naar de lucht kijken', schreef de 19e eeuwse Haagse School-schilder Jan Hendrik Weissenbruch. 'We moeten het van boven hebben. Licht en lucht, dat zijn de grote tovenaars.'

Iedere ochtend als ik de gordijnen opentrek van mijn appartement in de binnenstad van Groningen word ik begroet door een kersverse hemel. De kleur van de lucht, de vormen van de wolken, de matte ochtendschemering, het licht van de ondergaande zon: ze beïnvloeden de sfeer waarin mijn dag verloopt.

'Huis aan de hemel' is een literair notitieboek in de vorm van prozagedichten. Voor mijn observaties put ik soms uit eerdere ervaringen, maar altijd zijn die verwerkt rondom actuele impressies van licht en lucht. Lees mee en raak geïnspireerd om zelf je ogen wat vaker op het hemeldak te richten en te genieten van wat je daar ziet.

De titel van deze blog is ontleend aan een nummer van Cesaria Evora -'Tiempo y silencio'. Via deze links naar YouTube kan je een filmpje van het nummer bekijken en beluisteren. Casa en el cielo 1 of Casa en el cielo 2


woensdag 30 november 2011

Suiker

Meeuwen wentelen op de hoge winden: een handvol snippers aan de horizon. Langzaam rukken wolken op in hemelsbrede formaties. Eén lijkt als verkenner vooruit gestuurd te zijn. Onverschrokken legt hij zijn solo af in de grote leegte. Dan zet –haast zonder schemer– de duisternis in. Een weezoete geur drijft door de straten. Uit de schoorsteenpijp van de suikerfabriek meandert de dikke, witte rook. Silo’s wachten met rommelende magen. De metalen pijpen als armen om hun buiken gelegd.

dinsdag 22 november 2011

Begin en einde

Nog verder heeft de hemelgeest zich in de straten gedrongen, als een ongenode gast. Met gebogen hoofden schuiven gedaanten schielijk door de onderstad. Als ik de provinciale weg opdraai, voel ik een kille hand om mijn gezicht. Uit de nevel doemt een andere fietser op, die net als ik zijn lampen richt. Rakelings passeren wij elkaar zonder zelfs een blik. De akkers liggen opgebaard, naakt onder een kille deken. Ergens klinkt het schorre krijsen van een meeuw die de lucht niet van het land kan onderscheiden, het begin niet van het einde.

zaterdag 19 november 2011

Hereplein

De hemel is van glas waarin witte wolkenlijnen zijn gegraveerd die elkaar halverwege kruisen. De dwarsstreep lost voor mijn ogen op en verbreedt zich daarbij, zodat de vleugels van een zwaan verschijnen, die met lange, gestrekte hals zijn weg naar het zuiden kiest. Onder de bomen rondom het Hereplein ligt op een bank een man te slapen, ineengedoken, zijn rug naar het stadsgewoel gekeerd. Niets ziet hij van de statige huizen, niets van de glazen kunstgalerij waarin een installatie met kleurige knipperlichten is opgesteld. De bussen ronken achteloos aan hem voorbij. Een moeder weifelt: zal ze met haar zoontje, dat van vermoeidheid huilt, even op de andere bank gaan zitten? Tenslotte stapt ze toch snel door. Duiven loeren naar de man die geen brood heeft om te delen. En ook ik aarzel voor ik het halfrond van het plein betreed. Dan krimpt mijn hart, want aan de overjas van de slaper hecht zich een donsveer, zwart, trillend in de wind. Als ongerijmd bewijs dat zich ooit een schepsel tegen die gebogen rug heeft aan gevlijd.

donderdag 17 november 2011

Aan de grond

Het dak is met een ijslaagje bedekt, wit opgevroren. Door het grijsblauw van de vroege hemel ploegt een vliegtuig, niet groter dan een speldenknop, die er haarfijn zijn pennenstreek zet. Kalm kringelt de rook uit de schoorstenen, dichte grauwe wolken waar nog wordt geslapen, uitwaaierend wit waar al mensen zijn opgestaan. De toren, een met tule omfloerst silhouet, prijkt fier boven de stad die aan zijn voeten ligt te sluimeren. De byzantijnse kroon en de sierlijke hoekkantelen lijken door een fijnschilder te zijn uitgewerkt. Een laatste vleermuis haast zich klapperend naar zijn schuilplaats in de spelonken, de dag dringt achter de horizon. En even later –als door een hogere macht bestuurd– doven in één beweging alle straatlantaarns. De lucht kleurt opaal, uit het oosten komt een zachtgeel licht op, dat een koude dag belooft. Ineens ben ik aan boord van het vliegtuig, hoewel het zich niet langer in mijn blikveld bevindt, tussen de passagiers en de bemanning. In stilte deel ik het schouwspel van dit wonderschoon ontwaken dat aan de invloed van elk vernuft ontstegen is.

donderdag 10 november 2011

Victoriaans

De wereld is in wol verpakt. Dikke vaalgrijze vachten. Er is geen kantorenflat te zien, geen  penthouse, geen ziekenhuistoren. Tegen het vlakke achterdoek vormt de rij herenhuizen een decor, waarin de spelers als schimmen zwijgend langs elkaar bewegen. Londen aan het einde van de negentiende eeuw. En ‘s avonds zweeft om het melkglas van de straatlampen een geheimzinnige waas. Aan een daklijst danst een spinnenweb, kapot getrokken. De rook uit de schoorstenen lijkt in het wolkenpak juist stil te staan. Van de Martinitoren rest slechts een stomp, die in het oranje voetlicht staat te dampen. Als een ruïne uit een Victoriaans griezelverhaal van Bram Stoker of Mary Shelley.

dinsdag 8 november 2011

Er is niet zoveel

Er is niet zoveel dag meer. De ranke torenpiek van de Sint Jozef is met gebrande omber neergezet. In de koude vibreert de winterstilte. Er is niet zoveel dag meer. De met as bestrooide daken verwaaien in het grauw. Er is niet zoveel dag meer. Eén voor één verschijnen de okerlichten aan het donkere azuriet. In de huizen blikkeren blauwe ogen, gordijnen worden dicht geschoven, schemerlampen aangeknipt. Er is niet zoveel dag meer. Ooit kon ik sterren tellen tot miljoen. Of tot oneindig. Er is niet zoveel nacht meer.

vrijdag 4 november 2011

Uit het geheugen opgetekend

De muziek stopt met een droge klik, mijn thee is koud geworden. Toch blijf ik gekluisterd aan de bank. De stilte is enorm. Gisteravond nog heb ik je ruwe wang gekust. Je was vrolijk en vol goede gedachten. Over hoe je gauw genezen zou en hoe we dan samen weer eens naar de stad zouden wandelen. Ik ben die weg alleen gegaan. In de zoelte van de zomernacht, die elk geluid met velours omkleedde. Weer sta ik aan je bed, je hebt je korte strijd gestreden. Onder het dunne ziekenhuislaken ben je al nauwelijks meer overgebleven. Het raam staat open. Buiten ruist de branding van stad. En ik zie hoe achter de daken -in machtig rood gezonken– de zon heel langzaam ondergaat.

woensdag 2 november 2011

Allerzielen

De herfst heeft zich van de zomer losgezongen. Het licht verblauwt al, hoog aan de lucht foerageren roeken: vreemde littekens op het gave hemelvel. Wanneer ik het kerkhof betreed, zwelt in mijn borst een zucht. Niet om droefheid of verlangen, eerder om de jaren die stilaan vergleden zijn. De heg schijnt paars in het licht van de neonlampen. Tussen de graven dwalen vlammetjes, door schaduwhanden beschut en fluisteringen smelten samen tot één stem. Daar zijn de ouders die hun kind verloren. Hier knielt de weduwe die haar man nooit meer zag. Ze legt asters op het graf, geen rozen, want het is al zo lang voorbij. Als ik de bladeren heb weggeveegd en je naam weer zichtbaar wordt, blijven mijn lippen zonder woorden. Werkeloos sta ik op het pad. Jij bent niet hier, al daalde je af in deze bodem. Waarom laat je me alleen, denk ik, terwijl ik voor jou gekomen ben. Maar als ik door het hek de wereld der levenden weer inga, zie ik aan de hemel een kantelmaantje dat lacht tegen het zwart van de nacht.